Aanduwen
VerbInfinitief
Ik leer hoe ik moet aanduwen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik duw de fiets naar boven.
jij / je
Jij duwt de deur open.
u
U duwt de knop in.
hij
Hij duwt de kar voort.
zij / ze
Zij duwt de bal naar het doel.
het
Het kindje duwt zijn speelgoed.
wij / we
Wij duwen de tafel naar de muur.
jullie
Jullie duwen allemaal samen.
Verleden tijd
ik
Ik duwde gisteren de wagen naar binnen.
jij / je
Jij duwde de tent op een nieuwe plek.
u
U duwde de kinderen met liefde aan.
hij
Hij duwde erg enthousiast.
zij / ze
Zij duwde de bus verder.
het
Het kindje duwde zijn blokken weg.
wij / we
Wij duwden de kanos met zijn allen.
jullie
Jullie duwden de stoel naar voren.
zij / ze
Zij duwden met kracht.
Voltooid deelwoord
Wij hebben de deur aangeduwd.
Tegenwoordig deelwoord
De aanduwende kinderen hielpen de ouderen.
De aanduwende rijder maakte het verschil.
Aanvoegende wijs
Het zou goed zijn als jij aanduwt.
Als jij het maar duwe aan!
Gebiedende wijs
Duw aan als je verder wilt!
Duurt dat niet te lang? Duwt aan!