Aanhebben
VerbInfinitief
Ik wil weten wat je aanhebt.
Tegenwoordig deelwoord
De jongen staat aanhebbend voor de spiegel.
De aanhebbende studenten leveren hun opdracht in.
Voltooid deelwoord
Ik heb dat shirt altijd al aangehad.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik aanheb meestal een trui in de winter.
jij / je
Wat heb jij aan?
u
Wat heeft u aan vandaag?
hij
Hij heeft altijd leuke kleren aan.
zij / ze
Zij heeft een mooie jurk aan.
het
Het heeft zijn eigen stijl aan.
wij / we
Wij hebben allebei iets leuks aan.
jullie
Jullie hebben het allebei goed aan.
Verleden tijd
ik
Gisteren had ik een blauwe broek aan.
jij / je
Wat had jij aan gisteren?
u
Wat had u aan tijdens het feest?
hij
Hij had een leren jas aan.
zij / ze
Zij had een prachtige jurk aan.
het
Het had een sportoutfit aan.
wij / we
Wij hadden allemaal hetzelfde aan.
jullie
Jullie hadden ook kleurige kleren aan.
zij / ze
Zij hadden samen dezelfde outfit aan.
Aanvoegende wijs
Het is belangrijk dat je aanhebbe wat je leuk vindt.
Ik hoop dat hij hebbe aan wat mooi is.
Gebiedende wijs
Heb aan wat je gelukkig maakt!
Jullie hebt aan wat goed is voor je.