Afronden
VerbVoltooid deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Het project is afgerond.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik rond het document af.
jij / je
Jij rondt het project af.
u
U rondt de vergadering af.
hij, zij / ze, het
Hij rondt het rapport af.
wij / we
Wij ronden het werk samen af.
jullie
Jullie ronden de oefeningen af.
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Rond af alsjeblieft wanneer je klaar bent.
Verleden tijd
ik
Ik rondde het project gisteren af.
jij / je
Jij rondde de taak eerder af.
u
U rondde de presentatie af.
hij
Hij rondde zijn studie af.
zij / ze
Zij rondden de discussies af.
wij / we, jullie
Wij rondden het jaar af met een feest.
Aanvoegende wijs
ik
Als ik maar afronde voordat het laat is.
jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Ronde af als het nodig is.
Infinitief
Ik heb veel te afronden deze week.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Afrondend werk vereist veel concentratie.
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
De afrondende opmerkingen waren duidelijk.
Gebiedende wijs
Rond af voor het einde van de vergadering.
Rondt af voordat je naar huis gaat.