Beffen
VerbInfinitief
Wij gaan beffen in de kleedkamer.
Tegenwoordig deelwoord
De hond is beffend terwijl hij speelt.
De beffende hond trok de aandacht van iedereen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik bef snel als ik enthousiast ben.
jij / je
Jij beft te veel als je blij bent.
u
U beft heel hard als u wat zegt.
hij
Hij beft vrolijk door het park.
zij / ze
Zij beft met andere honden in de speeltuin.
Iedereen kan beffen als ze willen.
Verleden tijd
ik
Ik befte in mijn dromen gisteravond.
jij / je
Jij befte niet in dat moment.
u
U beefte toen u jonger was.
hij
Hij befte één keer in zijn leven.
zij / ze
Zij beften samen met hun vrienden.
De honden beften gister samen.
Voltooid deelwoord
Ik heb gisteren goed gebeft.
Aanvoegende wijs
Laat hem beffe wanneer het nodig is.
Gebiedende wijs
Bef nu!
Beft harder, alsjeblieft!
Examples
Ja, de hond kan beffen, maar niet te veel.
tegenwoordige tijd, declaratief
Ik befte toen ik met mijn vrienden was.
verleden tijd, declaratief
Hij is beffend omdat hij zich verveelt.
tegenwoordig deelwoord, declaratief