Belezen

De student is een interessant boek belezend.

De belezende kinderen zitten in de bibliotheek.

Hij is goed belezen in de Nederlandse literatuur.

ik

Ik belees de tekst voor de les.

jij / je

Jij beleest altijd de nieuwste romans.

u

U beleest de instructies aandachtig.

hij

Hij belees de komende examens zorgvuldig.

zij / ze

Zij beleest regelmatig artikelen online.

het

Het boek belees hij in één week.

wij / we

Wij belezen de informatie voordat we reageren.

jullie

Jullie belezen samen de nieuwe publicaties.

ik

Ik belas een interessant boek gisteren.

jij / je

Jij belas de oude klassiekers vorig jaar.

u

U belas het rapport in het verleden.

hij

Hij belas twee romans afgelopen zomer.

zij / ze

Zij belas de instructies al eerder.

het

Het boek belas hij voor het slapen gaan.

wij / we

Wij belazen de kamers gisteren voor de gasten.

jullie

Jullie belazen de documenten vorige week.

Belees dit boek voordat je gaat praten!

Belees het hoofdstuk goed voor de les!

Ik hoop dat je dit boek beleze voor het examen.