Bewallen
VerbInfinitief
Ik wil leren bewallen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik bewal de bomen in de tuin.
jij / je
Jij bewal de heg graag.
u
U bewal de planten met zorg.
hij
Hij bewal de bloemen regelmatig.
zij / ze
Zij bewal de tuin altijd mooi.
het
Het bewal de bomen in het park.
wij / we
Wij bewallen met liefde ons land.
jullie
Jullie bewallen dat gebied goed.
Verleden tijd
ik
Ik bewalde de bomen vorige week.
jij / je
Jij bewalde de planten gisteren.
u
U bewalde het terrein eerder.
hij
Hij bewalde de tuin met plezier.
zij / ze
Zij bewalden het bos vorig jaar.
wij / we
Wij bewalden het gebied samen.
jullie
Jullie bewalden de tuinen toen.
Voltooid deelwoord
De bomen zijn bewald.
Tegenwoordig deelwoord
Ik ben bewallend met de planten.
De bewallende bomen zijn mooi.
Aanvoegende wijs
Mogen we bewalle de bomen voor de zomer.
Gebiedende wijs
Bewal de tuin goed!
Bewalt dat gebied voorzichtig.