Bitteren
VerbInfinitief
Ik wil graag leren hoe ik kan bitteren.
Tegenwoordig deelwoord
De steeds bitterende discussie tussen hen is erg moeilijk.
De bitterende ervaring heeft hem veranderd.
Tegenwoordig deelwoord
De bitterende soep zit vol met kruiden.
Verleden tijd
ik
Ik bitterde toen ik het nieuws hoorde.
jij / je
Jij bitterde toen je de verklaring las.
hij
Hij bitterde na het verlies van de wedstrijd.
zij / ze
Zij bitterde over haar slechte ervaring.
wij / we
Wij bitterden samen over de verkeerde beslissing.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat je niet te bittere woorden kiest.
Gebiedende wijs
Bitter je niet zonder reden!
Bittert juist je uitspraak!
Voltooid deelwoord
Hij was gebitterd nadat hij het nieuws hoorde.