Bossen
VerbInfinitief
Ik wil bossen bij het meer.
Tegenwoordig deelwoord
De kinderen zijn bossend door het park.
De bossende houthakkers zijn erg vermoeid.
Verleden tijd
ik, hij, zij / ze, het
Ik boste in de bossen vorige week.
wij / we, jullie, zij / ze
Zij bosten tijdens hun vakantie.
Voltooid deelwoord
Wij zijn al gebost voor vandaag.
Gebiedende wijs
Bos snel!
Bost dan niet te hard!
Aanvoegende wijs
Als hij maar bosse mocht.