Braken
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Dit werkwoord wordt meestal in informele situaties gebruikt.
Infinitief
Ik wil leren hoe we moeten braken als we ons niet goed voelen.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Zij is brakend van de stress van het examen.
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
De brakende lucht gaf aan dat het ging regenen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik braak als ik me slecht voel.
jij / je
Jij braakt als je iets ongezonds hebt gegeten.
u
U braakt als u iets verkeerds heeft gegeten.
hij, zij / ze, het
Hij braakt na het drinken van de melk.
wij / we, jullie
Wij braken samen naar de regels van het spel.
Verleden tijd
ik
Ik braakte na het feestje gisteravond.
wij / we, jullie, zij / ze
Zij braakten de waarheid uit tijdens de discussie.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat hij niet brake voordat de medicatie werkt.
Gebiedende wijs
Braakt niet op de vloer!
Braakt enkel als het absoluut nodig is.
Voltooid deelwoord
Hij heeft gisteren gebraakt na het eten.