Brassen
deVerbInfinitief
Ik hou van brassen op festivals.
Tegenwoordig deelwoord
De brassende artiesten vermaakten het publiek.
De brassende muzikant spreekt iedereen aan.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik bras altijd als ik vrolijk ben.
jij / je, u
Jij brast met veel energie vandaag!
hij, zij / ze, het
Hij brast goed in de band.
wij / we
Wij brassen samen op het feest.
jullie
Jullie brassen te hard voor de buren.
Zij brassen vaak bij de repetities.
Verleden tijd
ik
Ik braste gisteren de hele avond.
jij / je, u
Jij braste vorige week heel luid.
hij, zij / ze, het
Zij braste met plezier in het verleden.
wij / we
Wij brasten samen op het evenement.
jullie
Jullie brasten te hard vorige zomer.
Zij brasten als een groep.
Voltooid deelwoord
Ik heb gebrast op het festival.
Aanvoegende wijs
Mogen ze brasse als ze willen.
Gebiedende wijs
Bras meer en geniet!
Brast een beetje zachter, alsjeblieft!