Condoleren
VerbInfinitief
Ik wil je condoleren met je verlies.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Ik stond daar condolerend bij hem.
ik, jij / je, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Zij is condolerende vrienden van de familie.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik condoleer je met het overlijden van je vader.
jij / je, u
Jij condoleert de familie met hun verlies.
hij, zij / ze, het
Hij condoleert zijn vriend met het slechte nieuws.
wij / we, jullie
Wij condoleren de slachtoffers van de ramp.
Verleden tijd
ik
Ik condoleerde de familie gisteren.
jij / je, u
Jij condoleerde hen op de begrafenis.
hij, zij / ze, het
Zij condoleerde de nabestaanden.
wij / we, jullie
Wij condoleerden de vrienden van de overledene.
Voltooid deelwoord
Hij is gecondoleerd door vele vrienden.
Aanvoegende wijs
Moge hij gecondoleerd worden.
Gebiedende wijs
Condoleer de familie voor mij.