Dichten
VerbInfinitief
Ik wil leren dichten.
Tegenwoordig deelwoord
De dichter zat dichtend aan zijn bureau.
Met dichtende gedachten hoort hij de stilte.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik dicht graag poëzie.
jij / je
Jij dicht heel mooi!
u
U dicht met veel gevoel.
hij
Hij dicht in zijn vrije tijd.
zij / ze
Zij dicht over liefde.
het
Het dicht in de achtertuin.
wij / we
Wij dichten samen.
jullie
Jullie dichten met passie.
Verleden tijd
ik
Ik dichtte vroeger vaak.
jij / je
Jij dichtte de laatste tijd meer.
u
U dichtte in uw jeugd.
hij
Hij dichtte een prachtig sonnet.
zij / ze
Zij dichtte volop tijdens het festival.
het
Het dichtte in het verleden goed.
wij / we
Wij dichtten samen in de klas.
jullie
Jullie dichtten als duo.
Voltooid deelwoord
Er is een mooi gedicht geschreven.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat hij dichte bij ons zal zijn.
Gebiedende wijs
Dicht het laatste couplet!