Dingen
VerbInfinitief
, , , , , , , ,
Ik leer dingen over de Nederlandse taal.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
De dingende groep deelnemers was heel enthousiast.
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
De dingende kinderen speelden buiten.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik ding mee voor de prijzen.
jij / je, u
Jij dingt naar de overwinning.
wij / we, jullie, zij / ze
Wij dingen samen naar de eerste plaats.
Verleden tijd
ik
Ik dong in de competitie vorig jaar.
wij / we, jullie, zij / ze
Zij dongen naar de prijs tijdens het evenement.
Voltooid deelwoord
, , , , , , , ,
Ze zijn gedongen tot deelname aan de wedstrijd.
Aanvoegende wijs
, , , , , , , ,
Moge wij allemaal dinges van hoge kwaliteit ontvangen.
Gebiedende wijs
, , , , , , , ,
Ding goed na voordat je een besluit neemt.
, , , , , , , ,
Dingt naar de beste oplossing!