Dinkelen
VerbInfinitief
Ik hou ervan om te dinkelen in de ochtend.
Tegenwoordig deelwoord
De kinderen zijn dinkelend aan het spelen in de tuin.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik dinkel vaak alleen.
jij / je, u
Jij dinkelt graag met vrienden.
hij, zij / ze, het
Zij dinkelt het liefst onder de sterren.
wij / we
Wij dinkelen altijd samen.
jullie
Jullie dinkelen nu al een uur.
Verleden tijd
ik
Ik dinkelde gisteren in de zon.
jij / je, u
Jij dinkelde eerder dit jaar.
hij, zij / ze, het
Hij dinkelde de hele middag.
wij / we
Wij dinkelden vorige week samen.
jullie
Jullie dinkelden op het feest.
Gebiedende wijs
Dinkel nu en laat je niet afleiden!
Dinkelt altijd vriendelijk tegen anderen!
Aanvoegende wijs
Als ik maar dinkele in mijn dromen!
Voltooid deelwoord
Ik heb veel gedinkeld dit jaar.
Examples
Het is leuk om te dinkelen met vrienden.
tegenwoordige tijd, indicatief
Prachtige herinneringen zijn gemaakt terwijl we dinkelden.
verleden tijd, indicatief
Dinkelend op het pad, voelde ik me gelukkig.
tegenwoordig deelwoord, indicatief