Douwen
VerbInfinitief
Ik wil douwen met mijn vrienden.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is douwend tijdens het spel.
Zij is douwende in de wedstrijd.
Voltooid deelwoord
Ze heeft net gedouwd voor de wedstrijd.
Tegenwoordig deelwoord
Hij douwt de deur open.
Verleden tijd
ik, hij, zij / ze, het
Ik douwde de kist over de grond.
wij / we, jullie
Wij douwden de auto naar de garage.
Gebiedende wijs
Douw de deur open!
Douwt niet zo hard!
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat jij douwe in de wedstrijd.