Echten
VerbInfinitief
Ik wil leren hoe ik moet echten.
Tegenwoordig deelwoord
De schrijver is echtend over zijn ervaringen.
Zij is echtende met haar emoties.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik echt de waarheid.
jij / je, u
Jij echt de antwoorden.
hij, zij / ze, het
Hij echt de feiten.
wij / we
Wij echt de regels.
jullie
Jullie echt de informatie.
Ze echt de situatie.
Verleden tijd
ik
Ik echtte de waarheid verleden jaar.
jij / je, u
Jij echtte de antwoorden vorige week.
hij, zij / ze, het
Hij echtte de feiten in het rapport.
wij / we
Wij echtte de regels tijdens de vergadering.
jullie
Jullie echtte de informatie eerder.
Ze echtte de situatie van toen.
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Wij echtten de waarheid in de rechtbank.
Voltooid deelwoord
De beslissing is eindelijk geëcht.
Gebiedende wijs
Echt de feiten nu!
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat ze echte informatie heeft.