Fraggen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Informeel gebruik, vaak in spreektaal.
Infinitief
Ik wil fraggen naar het onderwerp van de discussie.
Tegenwoordig deelwoord
Ze is fraggend over de details van het plan.
Fraggende mensen zijn vaak nieuwsgierig.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik frag een vraag over de les.
jij / je
Jij fraggen altijd dezelfde dingen.
u
U fragt veel over de grammatica.
hij
Hij frag een goed punt tijdens de discussie.
zij / ze
Zij frag over het nieuwe project.
het
Het frag altijd weer hetzelfde.
wij / we
Wij fraggen over de beste manier om deze taak te voltooien.
jullie
Jullie fraggen te veel tijdens de les.
Verleden tijd
ik
Ik fragde gisteren naar de tijd.
jij / je
Jij fragden vroeger altijd vragen aan de leraar.
u
U fragde laatst naar de uitleg.
hij
Hij fragde toen hij het niet begreep.
zij / ze
Zij fragde eerder deze week al iets over het examen.
het
Het fragde niet, maar het was er wel.
wij / we
Wij fragden dat probleem vorige maand.
jullie
Jullie fragden toen over de kwaliteit van de les.
Aanvoegende wijs
Als je het niet begrijpt, fragge het me dan.
Gebiedende wijs
Frag gewoon wat je wilt weten.
fragt het aan iemand die het weet.
Voltooid deelwoord
Ik heb een vraag gefragd eerder vandaag.