Eten
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Infinitief
Wij willen iets lekkers eten.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik eet elke dag ontbijt.
jij / je, u
Jij eet graag chocolade.
hij, zij / ze, het
Hij eet een appel.
wij / we, zij / ze
Wij eten samen bij de lunch.
jullie
Jullie eten veel groenten.
Verleden tijd
ik, jij / je, hij, zij / ze, het
Ik at gisteren een pizza.
wij / we, jullie, zij / ze
Wij aten gisteren samen spaghetti.
Voltooid deelwoord
Ik heb al gegeten.
Tegenwoordig deelwoord
De etende man keek naar de televisie.
Aanvoegende wijs
Moge hij gezond ete!
Gebiedende wijs
Eet je groenten op!