Gelieven
VerbTegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Ik ben gelievend met mijn vrienden, want we houden van elkaar.
Het gelievende paar danste samen.
Infinitief
Ik wil graag gelieven met je.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Wij zijn gelievend naar de muziek aan het luisteren.
Gebiedende wijs
Gelief met ons mee naar het feest.
Gelieft de lichten uit als je de kamer verlaat.
Voltooid deelwoord
Hij is altijd geliefd geweest in zijn gemeenschap.
Verleden tijd
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Ze was mijn geliefde tijdens de zomer.
De geliefden liepen hand in hand op het strand.
Aanvoegende wijs
Gelieve een moment te wachten.