Genaken
VerbAuxiliary Verb
heeft
werkwoord
Infinitief
Ik wil genaken bij jou.
Tegenwoordig deelwoord
De jongen is genakend aan het project.
De genakende student werkt hard.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is genakend met de voorbereiding.
Gebiedende wijs
Genaaak je huiswerk voor maandag!
Genaakt dit boek voor ons, alstublieft.
Voltooid deelwoord
Hij heeft zijn huiswerk genaakt.
Verleden tijd
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het
Ik genaakte het project vorig jaar.
wij / we, jullie
Wij genakten een boek samen.
Aanvoegende wijs
Dat hij genake wat hij voelt.