Grendelen
VerbInfinitief
Ik wil leren grendelen.
Tegenwoordig deelwoord
De kinderen zijn grendelend aan het spelen.
Het grendelende meisje speelde buiten.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik grendel de deur elke avond.
jij / je
Jij grendelt altijd de ramen.
u
U grendelt de poort goed af.
hij
Hij grendelt zijn fiets altijd.
zij / ze
Zij grendelt vaak de schutting.
het
Het grendelt nu.
wij / we
Wij grendelen de deuren samen.
jullie
Jullie grendelen veel te laat.
zij / ze
Zij grendelen elke avond de tuin.
Verleden tijd
ik
Ik grendelde de deur gisteren.
jij / je
Jij grendelde de auto af.
u
U grendelde de ramen vorig jaar.
hij
Hij grendelde de poort altijd.
zij / ze
Zij grendelde haar fiets.
wij / we
Wij grendelden de deuren toen het donker werd.
jullie
Jullie grendelden de toegang af.
zij / ze
Zij grendelden de tuin.
Voltooid deelwoord
De deur is gegrendeld.
Aanvoegende wijs
Grendele alsjeblieft de deur goed.
Gebiedende wijs
Grendel het hek, alsjeblieft!
Grendelt u de deur, alstublieft?