Handen
deVerbInfinitief
Ik weet niet hoe je de handen moet wassen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik hand een boek.
jij / je
Jij handt de deur open.
u
U handt de leerlingen met respect.
hij, zij / ze, het
Hij handt zijn nieuwe fiets goed vast.
wij / we, jullie
Wij handen altijd bij op de les.
Verleden tijd
ik
Ik handde een brief naar jou.
jij / je
Jij handde de boodschap aan mij.
u
U handde het rapport tijdig in.
hij, zij / ze, het
Zij handden een uniek plan.
wij / we
Wij handden de sleutel tijdens de vergadering.
jullie
Jullie handden de taken goed.
Voltooid deelwoord
De taken zijn gehand door alle medewerkers.
Tegenwoordig deelwoord
Handend aan het project, maakte hij grote vooruitgang.
De handende jongere liet zijn talenten zien.
Aanvoegende wijs
Moge je altijd goed hande tijdens moeilijke tijden.
Gebiedende wijs
Hand het pakket aan mij.
Handt de documenten in voor vrijdag.