Inbeelden
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Duidt op een handeling van verbeelding.
Infinitief
Ik wil me iets inbeelden.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik beeld my in dat ik op vakantie ben.
jij / je
Jij beeldt je in dat je succesvol bent.
u
U beeldt zich in dat alles goed komt.
hij
Hij beeldt in dat hij een superheld is.
zij / ze
Zij beeldt zich in dat ze een vrouw in de wetenschap is.
het
Het beeldt zich in dat het een warme dag is.
wij / we
Wij beelden ons in dat we de winnaars zijn.
jullie
Jullie beelden je in dat het een feestje is.
Verleden tijd
ik
Ik beeldde me in dat ik een rijke man was.
jij / je
Jij beeldden je in dat je beroemd zou worden.
u
U beeldde zich in dat het weer beter zou worden.
hij
Hij beeldde in dat hij de marathon won.
zij / ze
Zij beeldde zich in dat ze naar het buitenland verhuisde.
het
Het beeldde zich in dat het in de toekomst zou kunnen praten.
wij / we
Wij beeldden ons in dat we samen op reis waren.
jullie
Jullie beeldden je in dat jullie een band vormden.
Voltooid deelwoord
Ik heb me altijd ingebeeld dat ik succesvol ben.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is inbeeldend terwijl hij aan zijn toekomst denkt.
Aanvoegende wijs
Beelde u zich in dat het een mooie dag is.
Inbeelde dat je de wereld kunt veranderen.
Gebiedende wijs
Beeld in wat je echt wilt bereiken.
Beeldt in wat je wilt doen deze zomer.