Inzitten
VerbInfinitief
Ik wil inzitten in deze vergadering.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik zit in de les.
jij / je
Jij zit in de auto.
u
U zit in de vergadering.
hij
Hij zit in het park.
zij / ze
Zij zit in de bibliotheek.
het
Het boek zit in de tas.
wij / we
Wij zitten in de trein.
jullie
Jullie zitten in de klas.
Verleden tijd
ik
Ik zat in de wachtkamer.
jij / je
Jij zat in de les.
u
U zat in de vergadering.
hij
Hij zat in het café.
zij / ze
Zij zat in de keuken.
wij / we
Wij zaten in het vliegtuig.
jullie
Jullie zaten in de auto.
zij / ze
Zij zaten in het publiek.
Voltooid deelwoord
Hij heeft veel ingezeten tijdens zijn studie.
Tegenwoordig deelwoord
De inzittende van de auto was erg moe.
De inzittende wachtte geduldig.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat hij inzitte in deze discussie.
Zij wil dat hij zitte in de vergadering.
Gebiedende wijs
Zit in de kring, alsjeblieft!