Jachten
VerbInfinitief
Ik hou van jachten in de bossen.
Tegenwoordig deelwoord
De hertog loopt jachtend door het bos.
De jachtende honden volgen het spoor.
Voltooid deelwoord
Er is veel gejaagd in dit gebied.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik jacht altijd in het weekend.
jij / je, u
Jij jacht in de vroege ochtend.
hij, zij / ze, het
Hij jacht op wilde dieren.
wij / we
Wij jachten samen in de bossen.
jullie
Jullie jachten met ons.
Zij jachten elke herfst.
Verleden tijd
ik
Ik jachtte vroeger vaak op vogels.
jij / je, u
Jij jachtte vorig jaar.
hij, zij / ze, het
Hij jachtte de hele dag.
wij / we
Wij jachtten samen vorige zomer.
jullie
Jullie jachtten samen met ons vroeger.
Zij jachtten altijd aan het eind van de herfst.
Aanvoegende wijs
Als ik maar jachte in de natuur.
Gebiedende wijs
Jacht op de schatten!