Kappen
VerbInfinitief
Ik wil leren kappen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik kap de boom af.
jij / je
Jij kapt de takken met een mes.
u
U kapt de papier met aandacht.
hij
Hij kapt de groenten voor de soep.
zij / ze
Zij kapt de haren van de pop.
het
Het kapt gemakkelijk door het papier.
wij / we
Wij kappen de overhangende takken.
jullie
Jullie kappen het hout voor de openhaard.
Verleden tijd
ik
Ik kapte de boom vorig jaar.
jij / je
Jij kapte de tak in de herfst.
u
U kapte de bloempjes met zorg.
hij
Hij kapte de deur dicht.
zij / ze
Zij kapte een stukje van de taart.
het
Het kapte sneller dan verwacht.
wij / we
Wij kapten de takken van de boom.
jullie
Jullie kapten de draad door.
Voltooid deelwoord
De boom is gekap.
Tegenwoordig deelwoord
Hij houdt van kappend bezig te zijn.
Kappende bomen maken geluid.
Aanvoegende wijs
Mag hij kappe de boom zonder toestemming?
Gebiedende wijs
Kap de tak af!
Kapt de boom voorzichtig!