Kassen
VerbInfinitief
Ik wil graag leren hoe ik moet kassen.
Tegenwoordig deelwoord
De kassier is kassend terwijl de klanten in de rij staan.
De kassende werknemers zijn altijd vriendelijk tegen de klanten.
Voltooid deelwoord
De boodschappen zijn al gekast voordat ik aankwam.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is kassend aan de kassa van de supermarkt.
Verleden tijd
ik
Ik kaste de klanten met plezier.
jij / je, u
Jij kaste de producten snel.
hij, zij / ze, het
Hij kaste de spullen op de juiste manier.
wij / we, jullie
Wij kasten alle artikelen gisteren.
Gebiedende wijs
Kas de boodschappen alsjeblieft!
Kast de artikelen voor meer klanten.
Aanvoegende wijs
Als ik een kassier was, kasse ik elke dag.