Kassen
VerbVoltooid deelwoord
Ik heb het artikel gekast voordat ik het verkocht.
Tegenwoordig deelwoord
Ik ben nu kassend in de supermarkt.
Zij is kassende in het café.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik kas de producten in de winkel.
jij / je
Jij kassen de artikelen snel.
u
U kassest de bonnen?
hij
Hij kas de gegevens van de klant.
zij / ze
Zij kassen de bonnen.
het
Het kas nu goed!
wij / we
Wij kassen de tickets samen.
jullie
Jullie kassen de producten aan de kassa.
Verleden tijd
ik
Ik kaste de kaarten tijdens het spel.
jij / je
Jij kaste het boek laatst.
u
U kastet gisteren de boodschappen.
hij
Hij kaste het geheel naar de winkel.
zij / ze
Zij kasten snel in de rij.
het
Het kaste wonderlijk goed!
wij / we
Wij kasten alles in de oude doos.
jullie
Jullie kasten de boodschappen snel.
Gebiedende wijs
Kas de artikelen goed in.
Kast alsjeblieft de gegevens correct.
Aanvoegende wijs
Als hij kas, dan is alles goed.
Infinitief
Ik hou ervan om te kassen.