Kelderen
VerbInfinitief
Ik wil leren hoe ik kan kelderen.
Tegenwoordig deelwoord
De kelderend klasgenoten zijn druk bezig met hun project.
ik
Ik ben kelderende met mijn vrienden in de keuken.
Voltooid deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
We hebben de kelder geventileerd nadat deze gekelderd was.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik kelder het fruit in de kelder.
jij / je
Jij keldert de prijs van het product.
u
U keldert de verwachtingen van het team.
hij, zij / ze, het
Hij keldert zijn cijfers in de klas.
wij / we
Wij kelderen de kosten van ons evenement.
jullie
Jullie kelderen de verkoop in de winter.
Verleden tijd
ik
Ik kelderde het project vorig jaar.
jij / je
Jij kelderde de temperaturen deze zomer.
u
U kelderde de prijzen enkele maanden geleden.
hij
Hij kelderde zijn prestaties afgelopen kwartaal.
zij / ze
Zij kelderde de verwachtingen van hun klanten.
het
Het project kelderde door de omstandigheden.
wij / we
Wij kelderden de kosten in de zomer.
jullie
Jullie kelderden de aanvragen vorige maand.
zij / ze
Zij kelderden hun omzet vorig jaar.
Gebiedende wijs
Kelder de prijzen voor de klanten!
Keldert de verwachtingen, alsjeblieft!
Aanvoegende wijs
Mogen jullie keldere de feiten van de zaak?