Klemmen
VerbInfinitief
Ik wil leren klemmen.
Tegenwoordig deelwoord
De klemmende deur was moeilijk te openen.
De klemmende kofferdeksel viel dicht.
Voltooid deelwoord
De vingers zijn geklemd in de deur.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik klem het doek tussen de muur.
jij / je
Jij klemmt de papieren samen.
u
U klemt het glas vast.
hij
Hij klemt de pen in zijn hand.
zij / ze
Zij klemt de foto aan de muur.
het
Het ding klemt vast.
wij / we
Wij klemmen de jassen aan de haken.
jullie
Jullie klemmen de borden op tafel.
Verleden tijd
ik
Ik klemde het papier vast.
jij / je
Jij klemde de deur dicht.
u
U klemde het boek onder de arm.
hij
Hij klemde de spullen in zijn tas.
zij / ze
Zij klemde de jas dicht.
het
Het klemde in de scharnieren.
wij / we
Wij klemden de kaarten op de stapel.
jullie
Jullie klemden de boekenkast vast.
De lades klemden vaak.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat hij niet klemme met de deur.
Gebiedende wijs
Klem het papier goed vast!