Kloten
VerbInfinitief
Ik ga kloten met mijn vrienden.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Ik ben klotend met de bal.
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Jij bent klotende met je ideeën.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik kloot altijd in de speeltuin.
jij / je, u
Jij kloot te veel met die spullen.
hij, zij / ze, het
Hij kloot vaak met zijn computer.
wij / we, jullie
Wij kloten elke zaterdag samen.
Verleden tijd
ik
Ik klootte gisteren met mijn broer.
jij / je, u
Jij klootte gisteren met Maja.
hij, zij / ze, het
Zij klootte een uur in de tuin.
wij / we, jullie
Wij klootten het hele weekend.
Voltooid deelwoord
Wij hebben veel gekloot het afgelopen jaar.
Aanvoegende wijs
Laat je niet klote maken door anderen.
Gebiedende wijs
Kloot niet met mijn spullen!