Koesteren
VerbInfinitief
Ik wil de herinneringen koesteren.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Zij zit koesterend op de bank met een boek.
ik, jij / je, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
De koesterende ouders geven veel liefde aan hun kinderen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik koester elke herinnering aan mijn grootouders.
jij / je
Jij koestert de mooie momenten van je leven.
u
U koestert de momenten met uw vrienden.
hij
Hij koestert zijn kind in zijn armen.
zij / ze
Zij koestert de vriendschap met haar beste vriendin.
het
Het koestert haar schoonheid.
wij / we
Wij koesteren elk moment samen.
jullie
Jullie koesteren de herinneringen van de vakantie.
Verleden tijd
ik
Ik koesterde die momenten altijd in mijn hart.
jij / je
Je koesterde de dagen met je vrienden.
u
U koesterde de goede tijden uit het verleden.
hij
Hij koesterde zijn mooie herinneringen.
zij / ze
Zij koesterde de liefde die ze had ontvangen.
het
Het koesterde de oude tradities.
wij / we
Wij koesterden de vrienden die we verloren zijn.
jullie
Jullie koesterden de herinneringen aan het feest.
Voltooid deelwoord
Er zijn veel momenten gekoesterd in dit album.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat je goed koestere wat je hebt.
Gebiedende wijs
Koester de liefde die je krijgt!
Koestert samen de mooie herinneringen!