Kreukelen
VerbInfinitief
Ik wil de kleren kreukelen en daarna strijken.
Tegenwoordig deelwoord
De kreukelende bladeren vallen van de boom.
De kreukelende papierstukken liggen op de grond.
Voltooid deelwoord
De gekreukelde rekening ligt op de tafel.
Tegenwoordig deelwoord
De mensen zijn kreukelend bezig met hun afspraken.
Verleden tijd
ik
Ik kreukelde mijn papieren gisteren.
jij / je
Jij kreukelde je shirt vandaag.
u
U kreukelde de documenten met een fout.
hij
Hij kreukelde de krant in zijn handen.
zij / ze
Zij kreukelde de foto per ongeluk.
het
Het papier kreukelde toen ik het aanraakte.
wij / we
Wij kreukelden de oude plannen in de prullenbak.
jullie
Jullie kreukelden de uitnodigingen voor het feest.
zij / ze
Zij kreukelden de agenda's voor de vergadering.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat je op tijd kreukele.
Gebiedende wijs
Kreukel het papier niet voordat je het leest!
Kreukelt het niet in je tas!