Kronkelen
VerbInfinitief
Ik houd van kronkelen in het gras.
Tegenwoordig deelwoord
De hond is kronkelend op het gras.
De kronkelende rivier stroomt door het landschap.
Voltooid deelwoord
De lichten zijn gekronkeld aan de vroegere gebouwen.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Kronkel met je vinger als je het antwoord weet.
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Jij kunt kronkelen als je dat leuk vindt.
u, hij, zij / ze
Hij kronkelt elke zaterdagochtend in het park.
Verleden tijd
ik, hij, zij / ze
Ik kronkelde tijdens de les.
wij / we, jullie, u
Jullie kronkelden samen op het feest.
Aanvoegende wijs
Moge je altijd kronkele in geluk.
Gebiedende wijs
Kronkel heel voorzichtig om geen blessures te krijgen!
Kronkelt zo hard als je kunt!