Landen
de-hetVerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Dit werkwoord beschrijft de actie van een vliegtuig dat zijn vlucht beëindigt.
Infinitief
Ik wil naar Nederland landen.
Tegenwoordig deelwoord
De vliegtuigen zijn landend op de luchthaven.
De landende vogel zocht een plek om te rusten.
Tegenwoordig deelwoord
Een landend vliegtuig maakt veel geluid.
De landende helikopter was een indrukwekkend gezicht.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik land straks in Amsterdam.
jij / je
Jij landt later vandaag.
u
U landt om 15:00 uur.
hij
Hij landt binnenkort in de stad.
zij / ze
Zij landen samen in de hoofdstad.
het
Het vliegtuig landt nu.
wij / we
Wij landen bij het zonsondergang.
jullie
Jullie landen met een groot vliegtuig.
Verleden tijd
ik
Ik landde gisteren op de luchthaven.
jij / je
Jij landde zonder problemen.
u
U landde veilig voor de storm.
hij
Hij landde met een klein vliegtuig.
zij / ze
Zij landden vorig jaar samen.
het
Het vliegtuig landde na een lange vlucht.
wij / we
Wij landden op het juiste moment.
jullie
Jullie landden eerder dan verwacht.
Voltooid deelwoord
Het vliegtuig is geland op tijd.
Aanvoegende wijs
Als ik koning was, lande ik in een paleis.
Gebiedende wijs
Land snel, het weer is slecht!