Langen
VerbInfinitief
Ik wil altijd naar mijn favoriete plek lang reizen.
Tegenwoordig deelwoord
Ik ben langend op het strand.
De zon is langende, en het wordt avond.
Tegenwoordig deelwoord
Hij lui is aan het lang en zijn boek aan het lezen.
Zij langt om de hoek en ziet de katten.
Verleden tijd
ik, jij / je, hij, zij / ze, het
Ik langde gisteren naar het park.
wij / we, jullie
Wij langden samen langs de rivier.
Voltooid deelwoord
We hebben altijd gelangd naar het rustige strand.
Aanvoegende wijs
Als ik maar lange kon blijven hier!
Gebiedende wijs
Lang op het strand en geniet van de zon!
Langt goed voor jezelf!