Legeren
VerbInfinitief
Ik wil leren hoe ik kan legeren.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is legerend in zijn rol als docent.
De legerende leden van de ploeg zijn enthousiast.
Tegenwoordig deelwoord
ik
Ik leger mijn meubels in de garage.
jij / je
Jij legeren de spullen, toch?
u
U legert alles netjes.
Verleden tijd
ik
Ik legerde de dozen gisteren.
jij / je
Jij legerde de kisten, nietwaar?
hij
Hij legerde de muren eerder dit jaar.
zij / ze
Zij legerde de materialen op de juiste plek.
wij / we
Wij legerden samen de meubels.
Voltooid deelwoord
De meubels zijn gelegd en gelegerd in de kamer.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat je legeren bij het evenement.
Gebiedende wijs
Leger de boeken op de tafel.
Legert de spullen niet hier.