Maaien
VerbInfinitief
Ik ga het gras maaien.
Tegenwoordig deelwoord
Ik ben maaiend in de tuin bezig.
De maaiende boer werkt hard op het land.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik maai het gras elke zaterdag.
jij / je
Jij maait het gras perfect.
u
U maait de tuin met veel zorg.
hij
Hij maait het gras in de zomer.
zij / ze
Zij maait de bloemen in haar tuin.
het
Het maait al het gras in de speeltuin.
wij / we
Wij maaien het veld samen.
jullie
Jullie maaien het gras in de achtertuin.
Verleden tijd
ik
Ik maaide het gras gisteren.
jij / je
Jij maaide de tuin vorige week.
u
U maaide de akkers heel goed vorig jaar.
hij
Hij maaide het gras voor het feest.
zij / ze
Zij maaide het gras om het mooi te houden.
wij / we
Wij maaiden het veld samen.
jullie
Jullie maaiden alles in de tuin.
zij / ze
Ze maaiden het gras terwijl het nog licht was.
Voltooid deelwoord
Het gras is gemaaid voor de zomer.
Aanvoegende wijs
Maaie alsjeblieft het gras goed.
Gebiedende wijs
Maai het gras voor het feest!
Maait al het hoge gras in de tuin!