Mander

Common Noun
1
Compound
Past Tense
Interrogative
Interrogative
Related Word
Complex
Future Tense
Imperative
Complex
Synonym
Simple
Present Tense
Declarative
Interrogative
Related Word
Idiomatic
Een mander staat met een clipboard en geeft aanwijzingen aan studenten in een besneeuwd winterlandschap.
Mander leidt studenten in winters landschap
Een mander staat met een clipboard en geeft aanwijzingen aan studenten in een besneeuwd winterlandschap.
2
Complex
Present Tense
Declarative
Context & Scenario
Related Word
Compound
Past Tense
Interrogative
Context & Scenario
Synonym
Simple
Future Tense
Imperative
Context & Scenario
Idiomatic
Twee jonge vrienden genieten van winteractiviteiten, één glijdt op het ijs terwijl de ander lacht en aanmoedigt.
Vriendschap en winterplezier: Jongeren genieten van snowsporten
Twee jonge vrienden genieten van winteractiviteiten, één glijdt op het ijs terwijl de ander lacht en aanmoedigt.