Manen
VerbInfinitief
Ik leer niet alleen, maar ik manen ook anderen om hard te werken.
Tegenwoordig deelwoord
Manend bij de deur, wacht ik op mijn vrienden.
Met een manende blik vroeg ze of hij stil moest zijn.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik maan je om je best te doen.
jij / je
Jij maant altijd wanneer het tijd is om te vertrekken.
u
U maant de kinderen om beter hun best te doen.
hij
Hij maant zijn vrienden om te helpen.
zij / ze
Zij maant altijd om sneller te werken.
het
Het maant ons om aandachtig te zijn.
wij / we
Wij maant anderen om samen te werken.
jullie
Jullie maant de anderen om mee te doen.
Verleden tijd
ik
Ik maande hem om op tijd te komen.
jij / je
Jij maande zijn hulp aan in het verleden.
u
U maande de organisatie tot verbetering vorig jaar.
hij
Hij maande zijn collega om beter te presteren.
zij / ze
Zij maande haar vrienden om meer te studeren.
het
Het maande een verandering in de aanpak aan vorige week.
wij / we
Wij maanden de studenten om eerder te beginnen.
jullie
Jullie maanden ons om actie te ondernemen.
Voltooid deelwoord
Hij heeft zijn raadgeving al gemaand.
Aanvoegende wijs
Mane dat hij het goed doet in de toekomst.
Gebiedende wijs
Maan je vrienden om op tijd te zijn!
Maant jullie de pestkoppen om te stoppen!