Markten
VerbInfinitief
Ik heb besloten om te markten in de stad.
Tegenwoordig deelwoord
De kinderen zijn marktend in de school.
De studenten waren marktende tijdens de les.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik markt elke zaterdag op de markt.
jij / je, u
Jij markt altijd met veel enthousiasme.
hij, zij / ze, het
Zij markt voornamelijk biologische producten.
wij / we, jullie
Wij markten deze week in het centrum.
Verleden tijd
ik
Ik marktte vorig jaar op de markt.
jij / je, u
Jij marktte vorige week in het dorp.
hij, zij / ze, het
Hij marktte altijd in het weekend.
wij / we, jullie
Wij marktten vorig jaar samen.
Voltooid deelwoord
De producten zijn allemaal gemarkt.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat hij markte over de juiste dingen.
Gebiedende wijs
Markt hier op de tafel.