Meuren
VerbInfinitief
Ik wil graag leren meuren.
Tegenwoordig deelwoord
De kat is meurend in de keuken.
De meurende lucht komt uit de oven.
Voltooid deelwoord
Het huis heeft een sterke geur gemeurd.
Tegenwoordig deelwoord
De hond is meurend door de wijk.
Verleden tijd
ik
Ik meurde in de tuin gisteren.
wij / we, jullie, zij / ze
Zij meurden bij het kampvuur tijdens de avond.
Aanvoegende wijs
Als ik een kok was, zou ik meure met kruiden.
Gebiedende wijs
Meur het deeg goed!
Meurt eerst de uien voordat je verder kookt.