Oefenen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
De actie betreft het verbeteren van vaardigheden, vaak door herhaling.
Infinitief
Ik vind het leuk om te oefenen.
Tegenwoordig deelwoord
De oefenende studenten leerden sneller.
De oefenende atleten geven ieder jaar een show.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik oefen elke dag.
jij / je
Jij oefent goed.
u
U oefent met plezier.
hij
Hij oefent voor het examen.
zij / ze
Zij oefent elke week.
het
Het oefent zich goed in deze techniek.
wij / we
Wij oefenen samen voor het project.
jullie
Jullie oefenen elke dinsdag.
Verleden tijd
ik
Ik oefende vorig jaar voor het examen.
jij / je
Jij oefende met de nieuwe technieken.
u
U oefende goed voor de presentatie.
hij
Hij oefende elke woensdag.
zij / ze
Zij oefende haar liedje voor het optreden.
wij / we
Wij oefenden samen voor de competitie.
jullie
Jullie oefenden voor de wedstrijd.
Gebiedende wijs
jij / je
Oefen goed voor je examen!
u
Oefent u elke dag?
Aanvoegende wijs
Als hij maar oefene voor de test.
Voltooid deelwoord
Hij heeft veel geoefend voor de wedstrijd.