Omlopen
VerbInfinitief
Ik ga het park omlopen.
Tegenwoordig deelwoord
De omlopende mensen zijn druk aan het praten.
De omlopende herten zijn mooi om te zien.
Voltooid deelwoord
Hij heeft het hele park omgelopen.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Ik loop om het gebouw.
jij / je, u
Jij loopt om de tafel.
hij, zij / ze, het
Zij loopt om de bus.
wij / we, zij / ze
Wij lopen om het winkelcentrum.
jullie
Jullie lopen om het veld.
Het uurwerk omloopt elke 12 uur.
Verleden tijd
ik
Ik liep om het huis.
jij / je, u
Jij liep om de heuvel.
hij, zij / ze, het
Zij omliep de problemen.
wij / we, zij / ze
Wij omliepen de stad.
Aanvoegende wijs
Als je het niet weet, lope om het probleem.
Zorg dat je omlope maakt van het probleem.
Gebiedende wijs
Loop om het gevaar heen!