Oordelen
VerbAuxiliary Verb
hebben
regelmatig
Het werkwoord 'oordelen' refereert vaak aan een evaluatie of beoordeling.
Infinitief
Ik moet oordelen over de situatie.
Tegenwoordig deelwoord
De oordelend jury gaf zijn oordeel.
De oordelende persoon viel op vanwege zijn scherpzinnigheid.
Voltooid deelwoord
Ik heb geoordeeld over de beslissing.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik oordeel snel.
jij / je, u
Jij oordeelt altijd eerlijk.
wij / we, zij / ze, jullie
Wij oordelen samen over het boek.
Verleden tijd
ik
Ik oordeelde op basis van feiten.
jij / je, u
Jij oordeelde te snel.
hij, zij / ze, het
Zij oordeelde heel subjectief.
wij / we, jullie, zij / ze
Wij oordeelden gezamenlijk.
Aanvoegende wijs
Oordele niet te snel!
Gebiedende wijs
jij / je
Oordeelt met wijsheid!
u
Oordeel voorzichtig, alstublieft.
Examples
Het is belangrijk om niet te oordelen vanuit vooroordelen.
tegenwoordige tijd, neutraal