Opgooien
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Dit werkwoord impliceert het omhoogwerpen van voorwerpen.
Infinitief
Ik heb het besluit om ballonnen op te gooien.
Tegenwoordig deelwoord
Zij is opgooiend met de confetti tijdens het feest.
De opgooiende ballonnen vullen de lucht met kleur.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Wij gooien op de bal in het water.
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Gooi op de kartonnen dozen!
u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Hij gooit op zijn geschenken op het feest.
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Ik kan altijd opgooi als ik mij verveel.
Zij gaan opgooien wat ze vinden.
hij, zij / ze, het, u
Hij gooit de confetti op met plezier.
Verleden tijd
ik
Ik gooide op de appels in het water en keek hoe ze drijven.
hij, zij / ze, het
Zij gooide op een grote partij confetti.
wij / we, jullie
Wij gooiden op de bloemen voor het feest.
ik
Ik opgooide de bal in de lucht.
wij / we, jullie
Jullie opgooiden confetti terwijl ze jubelen.
Voltooid deelwoord
De confetti is opgegooid tijdens de viering.
Aanvoegende wijs
ik, jij / je
Ik hoop dat jij gooie op dirigerende rol.
Als het een feestje is, laten we opgooie met twee handjes.
Gebiedende wijs
Gooi op de sneeuwballen en maak het leuk!
Hij gooit op het feest de confetti alsjeblieft.