Oprijden
VerbInfinitief
Ik wil oprijden naar het kasteel.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik oprij langs de snelweg.
jij / je
Jij oprijdt heel snel.
u
U oprijdt als een professional.
hij
Hij oprijdt met zijn motor.
zij / ze
Zij oprijdt naar de top van de berg.
het
Het rijdt op de juiste tijd.
wij / we
Wij rijden op de snelweg.
jullie
Jullie rijden op goed tempo.
Verleden tijd
ik
Ik reed op de fiets naar school.
jij / je
Jij opreed naar het evenement.
u
U opreed met de auto.
hij
Hij opreed als winnaar.
zij / ze
Zij opreed naar het festival.
het
Het reden op de beste wegen.
wij / we
Wij reden op tijd.
jullie
Jullie reden op volle snelheid.
Voltooid deelwoord
Ik ben opgereden naar het station.
Tegenwoordig deelwoord
De oprijdende auto klinkt hard.
De oprijdende trein komt eraan.
Aanvoegende wijs
Oprijde als je dat wilt.
Rijde op een veilige manier.
Gebiedende wijs
Rijd op de juiste weg!
Rijdt op tijd!
Rij op in het verkeer.