Pussen
VerbInfinitief
Ik wil graag leren pussen.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Zij is aan het pussend met haar vrienden.
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
De pussende jongeren zijn heel energiek.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik pus elke dag in de klas.
jij / je, u
Jij pusst heel goed, maar je moet sneller.
hij, zij / ze, het
Hij pusst de oefening met veel plezier.
wij / we, jullie
Wij pussen samen aan het project.
Verleden tijd
ik
Ik puste eerder voor mijn vrienden.
jij / je, u
Jij puste hard, maar het hielp niet.
hij, zij / ze, het
Zij puste de bal weg.
wij / we, jullie
Wij pusten beide tijdens de les.
Voltooid deelwoord
Zij heeft al gepust deze week.
Aanvoegende wijs
Als ik maar pusse, zal ik beter worden.
Gebiedende wijs
Pus nu eens beter!
Pust de dieren niet!