Rauzen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Infinitief
Ik wil rauzen.
Tegenwoordig deelwoord
Rauzend door het leven gaat hij verder.
De rauzende groep heeft veel energie.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik raus altijd als ik muziek luister.
jij / je, u
Jij raust veel als je enthousiast bent.
wij / we, jullie
Wij rauzen samen in de band.
hij, zij / ze, het
Zij raust graag op feesten.
Verleden tijd
ik
Ik rausde de hele avond tijdens het festival.
jij / je
Jij rausde voluit op het feestje.
u
U rausde met veel enthousiasme gisteren.
hij
Hij rausde gisteren tijdens het concert.
zij / ze
Zij rausde de hele tijd met haar vrienden.
het
Het rauzde van plezier in het publiek.
wij / we
Wij rausden samen in de studio.
jullie
Jullie rausden de vorige keer heel hard.
Voltooid deelwoord
Hij heeft met vrienden gerausd.
Aanvoegende wijs
Laat het zo zijn dat wij rauze voor altijd.
Gebiedende wijs
Raus tijdens het optreden!
Raust met ons mee!