Renten
VerbVoltooid deelwoord
Hij heeft veel gerent in zijn leven.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik rent elke ochtend in het park.
jij / je, u
Jij rent snel naar school.
hij, zij / ze, het
Hij rent elke middag met zijn vrienden.
wij / we
Wij renten samen in de marathon.
jullie
Jullie renten veel sneller dan ik.
Gebiedende wijs
Rent snel naar het ziekenhuis!
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat hij rent als hij de bus mist.
Infinitief
Ik wil leren hoe te renten.
Tegenwoordig deelwoord
De jij rentend gamet met zijn vrienden.
De rentende atleet was moe na de wedstrijd.
Verleden tijd
ik
Ik rentte gisteren voor het eerst.
jij / je
Jij rentten echt heel snel in die wedstrijd.
hij, zij / ze, het
Hij rentte elke dag vroeger naar zijn werk.
wij / we
Wij rentten samen in het park afgelopen zaterdag.
jullie
Jullie rentten erg hard tijdens de training.